Hanzestad Nijmegen

Al in de vroege 14e eeuw komen we kooplieden uit Nijmegen tegen in het open systeem van de Hanze met een concentratie in Schonen (Skän), het uiterste puntje van de Zweedse zuidkust. In 1402 wordt Nijmegen officieel een Hanzestad en in 1447 krijgt Nijmegen zelfs een leidende rol binnen de Hanze.

De Hanze was een verbond van kooplieden, later een stedenverbond in Noord- en Noordwest Europa. ook wel de ‘Duitse Hanze’ genoemd. Het doel was bescherming, bevordering en uitbreiding van de handel van de aangesloten kooplieden en steden. In de geschiedenis van Europa is de Hanze een uniek verschijnsel. Het verband is geleidelijk gegroeid uit de middeleeuwse verbonden tussen kooplieden en steden.  Lübeck werd het centrum van het koopliedenverbond. Aan de zuidzijde van de Oostzee ontstond uit het koopliedenverbond een stedenverbond, dat zich snel uitbreidde en gedurende haar bloeiperiode meer dan honderd zeesteden en vele steden in het binnenland van verschillende landen telde, binnen een gebied van de Finse Golf en de Noordzee en van de Oostzee tot Zuid-Duitsland. “De macht was in handen van de kooplieden zelf die georganiseerd waren in strikte oligarchieën. Het was niet zozeer een politieke groepering dan wel een economische, sociale en culturele vereniging”. (E. Pitz)

Vanaf de middeleeuwen ontwikkelde de Waal zich tot een belangrijke transportroute tussen Keulen en het Rijnland aan de ene kant, en Holland, Vlaanderen en Engeland aan de andere kant. Keulen en Dordrecht ontwikkelden zich geleidelijk tot begin- en eindpunt van die handelsroute, als ‘stapelmarkten’. Hier moesten alle kooplieden in het rivierverkeer het merendeel van hun goederen verplicht verhandelen. Die opkomende handel zorgde voor economische bloei. Nijmegen, met zijn Romeinse verleden, ontwikkelde zich door de handel in de middeleeuwen tot de voornaamste van de vier Gelderse hoofdsteden. Doorvoerhandel was vanouds belangrijk voor de Nijmeegse economie. Daarnaast hielden Nijmeegse kooplieden zich bezig met de import van wijn uit het gebied van de Rijn en de Moezel. Ook de handel over de Maas, waarbij de Nijmegenaren stroomopwaarts voeren naar bijvoorbeeld Luik en Dinant, werd op den duur steeds belangrijker. Stroomafwaarts voeren de Nijmegenaren naar de zeehavens van Dordrecht en Kampen. Naast wijn waren de verhandelde producten zout, steenkool, ossen, haring, tarwe en ijzer. (Nijmegen als Hanzestad verdient nadere studie . In 2016 is een onderzoek gestart aan de Radboud Universiteit en de resultaten daarvan hopen we hier te publiceren. Maartje A.B is masterstudent en is daar druk mee bezig.)

Al in de 14e eeuw zijn er contacten met de Hanzesteden. Volgens Pontanus trad Nijmegen in 1364 toe tot het Hanzeverbond. Men moet echter nier vergeten dat Hanzecontacten bestaan bij de gratie van de belangen van handelaren die proberen onderlinge afspraken te regelen en afspraken met overheden zo gunstig mogelijk te beïnvloeden. Het verdrag van Stralsund in 1370 maakt eens en voor altijd duidelijk dat de samenwerkende opkomende handelsklasse een koninkrijk op de knieën kan krijgen. Volgens J.W. Staats Evers was een afgezant van Nijmegen bij die besprekingen. (Zie J. Staats Evers pag. 10) Nijmeegse handelaren waren in de 14e eeuw hoofdzakelijk actief in de rivierhandel maar daarin speelden de Hanzeprivileges bijna geen rol. De Duitse Hanze had een prima logistiek naar het noorden geregeld waar Nijmegen nauwelijks bij hoorde.
Intussen was omstreeks 1384 het haringkaken uitgevonden. Rond 1416 werden grotere haringnetten ontwikkeld. Men ging een groter afzetgebied zoeken en de haring was langer goed te houden. Daarmee was er ook meer naijver en ontstond er behoefte aan bescherming van de schepen. (Zie A. Bijl pag. 2 ev) Aanvankelijk was de bescherming in handen van de plaatselijke vissers. In 1442 werd Nijmegen in de derde klasse der hanzesteden geplaatste en vertegenwoordigde mede Tiel, Zaltbommel, Gent en Maas-Bommel. In 1450 is burgemeester Ghiselbrecht van Welderen in Lubeck aanwezig. (Zie J. Staats Evers pag.11)
Op een gegeven moment kregen de Nijmeegse schippers toegang tot zeewaardige Koggeschepen en werd daarmee voor hen de weg naar het noorden (de Oostzee) opengelegd. Tegelijkertijd ontstond de gewoonte vanuit de “Zeeuwse” Oostvaarders om gezamenlijk verantwoordelijk te zijn voor een ‘vreedscip’ en ‘makepranc’, een schip om de vrede te handhaven, een oorlogsschip dus.  Vanaf het moment dat de Nijmeegse handelaren bovendien Antwerpen, Brugge en Londen aandeden bleek deelgenoot zijn van de Hanze een noodzaak. (Zie Bos, Robert pag. 42) De goede relatie met Keulen speelde ook een belangrijke rol.

De rol die Nijmegen overigens binnen de Hanze speelde lijkt ook na het lidmaatschap door bemiddeling van Hertog Willem I in 1402  tot eind 16e eeuw niet opvallend groot. Wel namen Nijmeegse handelaren soms het voortouw in lastige kwesties. Ik noemde al de aanwezigheid inLübeck in 1450. Ook was Nijmegen onder andere door Arnt Wynken goed vertegenwoordigd in Londen. Arnt had vanaf 1468 een leidende rol in de ‘Staalhof ‘ aldaar. (Maartje A.B, lezing in Zutphen 23 juni 2017)  Hij speelde een rol bij de Vrede van Utrecht in 1474 en werd in 1475 benoemd tot lid van de raad van de ‘Staalhof’.
De ‘Staalhof’ heet zo naar het handelen in stof (stalen) en die handel in stoffen was naast de handel in graan voor Nijmeegse handelaren van belang. Het was een omgrensd gebied aan de noordoever van de Theems waar de Hanzekooplieden verbleven. Een andere opvallende Nijmegenaar was Willem Groenewoud de jongere die eind 15e eeuw in Londen op discutabele wijze graan verhandelde.(Zie: Robert Bos)
Door de ontwikkeling van de scheepsbouw (de kogge) kon men in de 15e eeuw de Baltische en Poolse kusten bereiken. De toetreding van Nijmegen tot de Hanze gaf toegang tot de markten van Lubeck, Pommeren, Danzig en Riga. Paradoxaal genoeg was de dalende graanproductie in Nederland een van de oorzaken van het succes. Om de tekorten aan te vullen, kochten Hollandse kooplieden niet alleen graan in naburige landen, maar steeds vaker ook aan de Oostzee. Rond 1500 voeren daarom jaarlijks honderden Nederlandse schepen naar de Oostzeehavens. Het graan was daar goedkoop, doordat adellijke grootgrondbezitters het op hun grote landgoederen lieten produceren door horige boeren.

Er voeren steeds meer schepen en ik denk dan, dus ook steeds meer Nijmeegse schepen mee in de handelsvloten. In 1440 zien we een eerste ordonnantie om de betaling van een konvooischip ter bescherming te regelen. Onder het bewind van Filips de Goede groeide de handel over zee, onder Karel de Stoute haperde de zeevaart. Wel vaardigde de laatste in 1475 een ordonnantie uit dat ook koopvaarders zelf bewapening moesten voeren. Deze ontwikkeling is interessant omdat ons Koggeschip immers ook goed bewapend is (Zie: M.Begheyn-Huisman pag.36) en zodoende kan die afbeelding bijdragen aan de tijdsbepaling van het Antependium.  In 1482 kwam ook Maximiliaan in actie om met behulp van konvooischepen de handel te bevorderen “ter beschermenisse van die gemeente harinckman ende koopman” (Zie A. Bijl pag.16 ev)
Hoe die ordonnantie heeft uitgepakt is niet duidelijk door het onderling gekrakeel van de steden. Wel weten we dat er in 1482 al oorlogsschepen met een bemanning van driehonderd koppen waren.

Van de oude Hezelpoort in Nijmegen is een steen bewaard waarop in het Latijn staat: “Huc usque ius Stauriae”. Dit betekent hoogstwaarschijnlijk ” Tot hier geldt het recht van Staveren “. Deze steen gaf dan de grens aan van het gebied waar het koopmansrecht van Staveren eindigde. Friedrich Gorissen is van mening dat de handelaren van Nijmegen binnen de stad zelf dit recht hanteerden. Daarbuiten goldt dan het recht van de landsheer.
Omdat de gevelsteen zo’n indrukwekkende en landsheerlijke uitstraling heeft acht ik het omgekeerde ook mogelijk. In Nijmegen hadden desalniettemin de handelaren middels het Claesgilde wel het nodige te vertellen en sommigen van hen hadden het tot schepen, ambtsman of burggraaf gebracht. Leuk puntje voor gedegen onderzoek.